11 december 2019

De zevende en laatste pijler van het circulair bouwen betreft de circulaire gebiedsontwikkeling. Daarbij gaat het om het afstemmen van gebouwen met hun functies op elkaar op een zodanige manier dat het de circulaire economie bevordert en het aantal transportbewegingen met daaraan gekoppeld het energieverbruik vermindert. Er zijn twee belangrijke toepassingsgebieden, namelijk het circulaire bedrijventerrein en de circulaire stad of wijk. In deze blog kijk ik allereerst naar het circulaire bedrijventerrein.
Het bedrijventerrein
Bij circulaire gebiedsontwikkeling gaat het niet meer om een specifiek gebouw, maar om de relatie tussen diverse gebouwen, hun functies en hun locatie. Het gebied staat centraal en de vraag wordt: wat ga jij met dat gebied doen? Hoe kun je ervoor zorgen dat zo’n gebied met zijn gebouwen en functies de circulaire economie gaat ondersteunen? Daar werd tot voor kort eigenlijk nooit over nagedacht. Neem het gemiddelde bedrijventerrein als voorbeeld. De bedrijven die daar staan, hebben ofwel helemaal niets met elkaar gemeen of ze hebben juist een focus op één enkele toepassing. Denk bij die laatste categorie aan een bedrijventerrein met alleen maar kantoren, een bedrijventerrein met voornamelijk transportbedrijven of een bedrijventerrein met juist veel industrie. De bedrijven op zo’n “monocultuurterrein” hebben bijna allemaal dezelfde functie en dus ook vaak dezelfde invoerstromen en uitvoerstromen. Die lopen parallel aan elkaar en zijn niet op elkaar aangesloten. Dat betekent dat alle invoer van buiten het terrein moet komen en dat alle uitvoer ook weer naar een andere locatie buiten het terrein gaat. Dat levert veel transportbewegingen op en daarmee een hoog energieverbruik.
Invoer- en uitvoerstromen
Wat nu als je bedrijventerreinen gaat ontwikkelen waarbij je juist over die invoer- en uitvoerstomen nadenkt en die leidend maakt bij de vraag welk bedrijf zich daar mag vestigen? Dan nodig je op zo’n terrein alleen maar een bedrijf uit als het een invoerstroom heeft die door een ander bedrijf op dat terrein als uitvoerstroom wordt geproduceerd. Of andersom. Het is een beetje de cradle to cradle-gedachte: het afval van de een is de grondstof voor de ander. Laat ik een praktisch voorbeeld geven. Stel, je hebt op het terrein een leasemaatschappij voor auto’s. Dan zou je dus dealers van nieuwe auto’s kunnen uitnodigen om op dat terrein te komen, want die leveren aan de leasemaatschappij en bieden dus een invoerstroom aan de leasemaatschappij. Daarnaast nodig je een autoverhuurbedrijf en een bedrijf dat handelt in tweedehandsauto’s. Zij nemen de auto’s over die uit het contract zijn gelopen bij de leasemaatschappij – het ‘afval’ van de leasemaatschappij – en verhuren of verkopen die. Op die manier kun je enorm op het aantal transportbewegingen besparen.
Je kunt ook aan andere reststromen denken. Neem als voorbeeld een organisatie die clouddiensten levert en daarvoor een enorme hoeveelheid servers heeft staan die met elkaar veel warmte produceren. Vaak wordt die restwarmte gewoon geloosd, want wat moet je ermee? Nou, je zou die restwarmte kunnen afvoeren naar een kantoor en daarmee dat kantoor verwarmen. Ook dat levert energiebesparing op. En zo kun je een hele reeks voorbeelden bedenken. De crux is dat je op een andere manier naar bedrijven kijkt. Niet wat ze doen staat centraal, zoals gebruikelijk is, maar wat ze nodig hebben als invoerstroom en wat ze als uitvoerstroom produceren.
En Kamp C?
De menigen zijn verdeeld of we hier op Kamp C een dergelijk circulair bedrijventerrein kunnen ontwikkelen. Maar we zien het wel degelijk als één van de zeven pijlers van het circulair bouwen. We zijn vooral benieuwd of het in de praktijk een kans van slagen heeft. Want als jij als projectontwikkelaar een bedrijventerrein gaat realiseren, dan moet het natuurlijk niet alleen de circulaire ambities verwezenlijken, maar ook winstgevend zijn. Dat weten we ook wel. Dus voorlopig zijn we vooral geïnteresseerde toeschouwers op afstand.