10 maart 2020

De circulaire gebiedsontwikkeling is de zevende en laatste pijler van het circulair bouwen. Deze pijler overstijgt het niveau van het enkelvoudige gebouw en kijkt vooral naar de afstemming tussen gebouwen en hun functies op elkaar. Het doel is om een ecosysteem te maken dat de lokale circulaire economie bevordert. Er zijn twee belangrijke toepassingsgebieden. De vorige blog ging over het circulaire bedrijventerrein. In deze blog kijk ik naar de circulaire stad of beter gezegd: de circulaire stedelijke ontwikkeling.
De stad
In de stad, of ruimer genomen: een verstedelijkt gebied, wonen veel mensen dicht op elkaar. Die mensen willen allemaal voedsel, drinken, allerlei spullen en veel energie. Meestal komen al die zaken van ver buiten de stad en moeten ze een grote afstand afleggen om bij de stad te komen. Denk aan auto’s of televisies die vanuit Japan of Korea naar België verscheept worden. Tegelijkertijd produceren de mensen in de stad een enorme berg afval waarvan het gros wordt verbrand. Er komt dus veel de stad in en er gaat ook weer veel de stad uit. Dat is een lineair proces en staat haaks op duurzaamheid. Volgens onderzoek van Verenigde Naties gaan steeds meer mensen in de stad wonen en woont in 2050 bijna zeventig procent van alle mensen in een stad of stedelijk gebied. Het circulair maken van wijken en steden is daarmee een cruciaal onderdeel van de transitie naar een duurzame samenleving. Maar hoe doe je dat?
Kringlopen sluiten en lokaal produceren
In een circulaire stad streef je ernaar om die invoer- en uitvoerstomen te beperken. Aan de ene kant probeer je circulariteit binnen de stad te ontwikkelen door kringlopen te sluiten en daarmee de afvalberg te reduceren. Aan de andere kant probeer je binnen of vlak bij de stad de meest gebruikte producten lokaal te produceren en ook lokaal duurzame energie op te wekken. Bij dat alles komen begrippen als urban mining en urban farming aan de orde.
Urban mining betekent in wezen het ontmantelen van afvalproducten in nog bruikbare componenten, materialen en grondstoffen. Die gebruik je vervolgens bij de lokale productie van nieuwe producten. Daarmee sla je een aantal vliegen in één klap: je beperkt de uitvoerstroom want je produceert minder afval, je beperkt de invoerstroom want je maakt de producten lokaal en je bespaart op de transportbewegingen en daarmee op energieverbruik. Neem als voorbeeld batterijen. Daarin zit onder meer Lithium en Kobalt. Die metalen halen we nu vooral ver weg uit mijnen in Chili en Congo. Als we gebruikte batterijen lokaal inzamelen en recycleren dan kunnen we het Lithium en Kobalt daaruit hergebruiken in nieuwe batterijen die we lokaal produceren. Daarmee sluiten we een kringloop.
Urban farming betreft het kweken van groente en fruit in de stad zelf of er vlakbij. Er wordt momenteel veel geëxperimenteerd met urban vertical farming, waarbij in een gebouw van meerdere verdiepingen midden in de stad groenten en fruit gekweekt worden met LED-verlichting. De resultaten daarvan zijn zeer goed. Er is minder water nodig voor de groei, minder mest en veel minder bestrijdingsmiddelen, want je kunt de lokale atmosfeer heel goed controleren, inclusief de hoeveelheid insecten. Het is in alle opzichten een erg sterk verhaal. Wat je niet in de stad zelf kunt produceren, zoals vlees, zuivel en gewassen die zich minder lenen voor urban vertical farming, dat probeer je zo veel mogelijk dicht aan de rand van de stad te doen. Ik moet daarbij wel aantekenen dat we in de duurzame samenleving met zijn allen vooral minder vlees en minder zuivel moeten consumeren. Want de vlees- en zuivelindustrie is verantwoordelijk voor het grootste deel van onze CO2-uitstoot.
Vooruit naar vroeger
Als je het goed bekijkt dan lijkt de circulaire stad op de situatie die we vroeger hadden toen dorpen nog autarkisch (zelfvoorzienend) waren. Je had de dorpskern met allerlei nijverheids- en handelsactiviteiten en rondom het dorp had je de boerderijen die het dorp van voedsel en biologische grondstoffen voorzagen. Het dorp had verder niets van buiten nodig. Naar zoiets moeten we terug, maar dan wel op een hypermoderne en technologisch geavanceerde manier. Transitiedeskundige Jan Rotmans noemt dat ‘vooruit naar vroeger’ en ik vind dat een mooie typering.